>>>  Laatst gewijzigd: 30 maart 2024   >>>  Naar www.emo-level-4.nl  
Ik

Filosofie en de waan van de dag

Start Filosofie Kennis Normatieve rationaliteit Waarden in de praktijk Mens en samenleving Techniek

Fenomenologie

Edmund Husserl (1859-1938)

In de periode van, zeg maar, 1890 tot 1930 bereiken de op deze pagina beschreven tegenstellingen een problematisch hoogtepunt. Vandaar dat meerdere denkers pogingen in het werk gaan stellen om tot een overbrugging te komen, m.a.w.: om een integratie te verkrijgen van de positieve kanten van de verschillende opvattingen.

Eén van die pogingen komt van de kant van Edmund Husserl. Hij is het die met publicaties als Logische Untersuchungen (1900-1901) en Ideen zu einer reinen Phänomenologie und phänomenologische Philosophie (1913) als de grondlegger van de fenomenologie beschouwd kan worden. Husserl maakt zich zorgen over de crisis in de cultuur, in de wetenschap en in de filosofie van zijn tijd.

Persoon en historische achtergrond

Husserl werd geboren in 1859. Hij studeerde fysica, astronomie en wiskunde, maar stootte daarbijna op grondslagenproblematiek. Geïnspireerd door een aantal colleges van Brentano ging hij de filosofie definitief als zijn levenstaak zien.

In 1887 werd hij filosofiedocent in Halle. In die tijd houdt hij zich bezig met de grondslagen van aritmetica en logica, zoals blijkt uit de publicatie in 1891 van Philosophie der Arithmetik. Daarin stelt hij zich nog achter - wat hij later noemt - psychologistische opvattingen: de wetten van de logica en de wiskunde zouden terug te voeren zijn op psychologische wetmatigheden, dus op de empirie.

In het eerste deel van zijn Logische Untersuchungen (LU) van 1900 verlaat hij dit standpunt en bekritiseert hij het psychologisme grondig. Het tweede deel van die publicatie dat in 1901 verschijnt, is voor velen een complete verrassing, want m.n. de 5e en 6e 'Untersuchung' daarvan lijken zich weer met psychologie bezig te houden. Hier beginnen echter de typisch fenomenologische opvattingen te verschijnen die Husserl steeds radicaler en naar zijn mening grondiger zal uitwerken.

Husserl onderzoekt in dat tweede deel van de LU de correlatie die bestaat tussen het subjectieve bewustzijn en het in de ervaring gegevene. Bewustzijn is intentionaliteit, het bewustzijn is bewustzijn van iets, gericht op een object. Husserl spreekt van de intentionele acten van het bewustzijn - zoals waarnemen, oordelen - en van de intentionele objecten waarop die acten gericht zijn. Die acten hebben t.a.v. het ruwe materiaal van de zintuiglijke ervaring (hyletische data) een constituerende functie: ze brengen een bepaalde ordening aan in de belevingsstroom. Het doet een beetje aan Kant denken, voor wiens werk Husserl inderdaad steeds meer sympathie ging opbrengen.

Belangrijk zijn ook nog de begrippen 'Anschauung' en 'Wesensschau': het bewustzijn is in staat om de meest wezenlijke eigenschappen van het in de ervaring gegevene te achterhalen. De status van die essenties (wezens) vormt een probleem: zijn ze reëel, ideëel, zijn ze wel of niet inexistent? Evenals de waarheidswaarde van de beweringen over die essenties: zijn de beweringen a priori én synthetisch, of zijn ze empirisch?

In 1901 wordt Husserl hoogleraar in Göttingen Hij publiceert in tijden niets, maar zijn gedachten ontwikkelen zich in steeds radicaler richting, ze worden steeds idealistischer van karakter omdat ze zich steeds intensiever bezig houden met de rol die het subjectieve bewustzijn in het kenproces speelt. Husserl wil in feite Kant's Kritik der reinen Vernunft voorbijstreven: zijn fenomenologie moest niet alleen de metafysica maar heel de filosofie een wetenschappelijk karakter geven, alsmede een stevig fundament aan de wetenschap verschaffen.

Dat blijkt uit zijn boek Ideen zu einer reinen Phänomenologie und Phänomenologischen Philosophie van 1913. Hij onderzoekt er de wezenlijke structuren van het menselijk bewustzijn om zicht te krijgen op de fundamenten van de kennis. Hij noemt dat onderzoek 'reine' of 'transzendentale Phänomenologie' Hij hanteert daarbij voor het eerst de methoden van

Waaruit blijkt hoe sterk Husserl inmiddels het accent is gaan leggen op de betekenisgevende activiteit van het subjectieve bewustzijn. Er is hier sprake van een radicaal idealisme en van een radicale kritiek op elke vorm van realisme: het subjectieve bewustzijn wordt absoluut genomen, het omvat in zijn universaliteit alles en is ook het enig absolute binnen de relativiteit van al het gegevene.

Vanaf 1916 is Husserl hoogleraar in Freiburg. Veel van zijn onderzoek kan begrepen worden vanuit confrontaties met Heidegger. Zo houdt hij zich veel intensiever dan voorheen bezig met het tijdsbewustzijn. Het oer-ik constitueert dat tijdsbewustzijn. Dit tijdsbewustzijn ligt dan weer ten grondslag aan alle overige acten. Het geeft eenheid aan de belevingsstroom die men kan karakteriseren als horizonbewustzijn waarbinnen alle afzonderlijke belevingen een plaats, een betekenis krijgen. Zo'n horizon ligt niet voor eens en voor altijd vast, maar kan veranderen met nieuwe belevingen die betekenis krijgen.

Naast het tijdsbewustzijn komt ook het thema van de 'Lebenswelt' centraal te staan. Vanwege zijn idealistische positie stootte Husserl natuurlijk op het probleem hoe hij het solipsisme kon vermijden zowel als op de vraag hoe hij de intersubjectiviteit in zijn filosofie een plaats kon geven. Ook al is de reductie op het transcendentale subject van wezenlijk belang, de wereld blijft toch steeds gegeven. Vandaar dat Husserl zich gaat bezinnen over de rol die de leefwereld speelt die aan de basis ligt van zowel wetenschap als filosofie. Het is de wereld van de natuurlijke instelling, van het samenzijn, door en door historisch.